Wanneer wordt de redelijke termijn voor het doen van uitspraak verlengd?
In een eerder artikel ben ik ingegaan op de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in belastingzaken (zie schadevergoeding bij niet-ontvankelijkheid). Als niet binnen een redelijke termijn uitspraak wordt gedaan bestaat aanspraak op een schadevergoeding. Dat gaat niet op als de overschrijding toerekenbaar is aan de belastingplichtige. Op 22 februari 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld over een zaak waarin de Belastingdienst, de rechtbank en het Hof hadden beslist dat de overschrijding van de redelijke termijn te wijten was aan de belastingplichtige.
Overschrijding redelijke termijn niet snel toerekenbaar aan de belastingplichtige
De Hoge Raad heeft op 22 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:263) geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de belastingplichtige is te wijten.
Wat was er aan de hand? Het tijdsverloop in de zaak was als volgt:
11 februari 2014 | naheffing BPM |
27 februari 2014 | pro forma bezwaar |
7 maart 2014 | verzoek van belastingdienst om te motiveren vóór 7 april 2014 |
2 april 2014 | verzoek belastingplichtige aan belastingdienst om vier extra weken |
23 september 2015 | verzoek van belastingdienst om te motiveren |
8 oktober 2015 | verzoek van belastingdienst om te motiveren |
8 oktober 2015 | belastingplichtige verzoekt belastingdienst om nadere bewijsstukken |
23 oktober 2015 |
verstrekking bewijsstukken en verzoek 15 november 2015 te motiveren
|
9 november 2015 | belastingplichtige motiveert bezwaar |
14 maart 2016 | uitspraak op bezwaar |
Het Hof meende dat de periode van 7 april 2014 tot 8 oktober 2015 aan de belastingplichtige moet worden toegerekend. Die 18 maanden komen dan bij de termijn die de belastingdienst heeft om uitspraak te doen.
Daar is de Hoge Raad het nadrukkelijk niet mee eens. Het oordeel valt in twee onderdelen uiteen:
- Alleen in bijzondere omstandigheden kan een overschrijding aan de belastingplichtige worden toegerekend. Zo’n omstandigheid kan zijn de invloed van de belastingplichtige op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor uitnodigingen of oproepingen (ECLI:NL:HR:2016:252);
- In de hiervoor beschreven gang van zaken is niet zo’n bijzondere omstandigheid te ontwaren.
Er wordt dus niets aan de belastingplichtige verweten/toegerekend en deze krijgt een vergoeding van € 1.500.
Mijn commentaar
De belastingplichtige moest voor 7 april 2014 motiveren, maar doet dat niet. Wel verzoekt hij om een nadere termijn van 4 weken. Daarop wordt door de belastingdienst kennelijk niet gereageerd. Pas op 23 september 2015 wordt kennelijk vastgesteld dat er nog ‘iets open staat’ en wordt gerappelleerd.
Kennelijk wordt van een belastingplichtige niet verwacht dat hij nadere actie onderneemt als hij lange tijd niets van de belastingdienst hoort. Ook niet als een door hem gevraagde termijn wordt overschreden.
De verantwoordelijkheid voor een tijdige beslissing ligt bij de belastingdienst (en belastingrechter). Die heeft ook de middelen in handen (rappelleren, niet-ontvankelijkverklaring, afwijzing) om de zaak te bespoedigen. Pas bij onwil van of frustratie door de belastingplichtige kan hem een verwijt worden gemaakt. Dus een jij-bak (u doet niets, dus wij hoeven dat ook niet) gaat niet op.
Het stilzitten van de belastingdienst kan dus niet in de schoenen van de belastingplichtige worden geschoven, ook niet als die ook stilzit. Eigenlijk best bijzonder dat de Hoge Raad daar als eerste op komt.