Het arrest van de Hoge Raad is van 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269.
Relevante feiten en omstandigheden
Belanghebbende in deze zaak is een BV die tegen vergoeding facilitaire diensten, waaronder schoonmaakwerkzaamheden, verricht ten behoeve van Stichting A. Stichting A exploiteert een ziekenhuis. Enig bestuurder van de BV was een natuurlijke persoon die als manager van de service-eenheid facilitair bedrijf in loondienst was bij Stichting A.
Stichting A houdt 100 procent van de aandelen met bijbehorende stemrechten in E BV. E BV houdt 51 procent van de aandelen met bijbehorende stemrechten in belanghebbende. De resterende 49 procent van de aandelen is in handen van B BV. B BV houdt alle aandelen in C BV. B BV en C BV oefenen gezamenlijk een schoonmaakbedrijf uit.
Op 1 januari 2008 heeft belanghebbende met de Stichting, E BV, B BV en C BV een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer een regeling getroffen voor het geval tussen de aandeelhouders “een onoverbrugbaar verschil van inzicht” ontstaat over het te voeren beleid en de besluitvorming binnen belanghebbende. De Stichting en belanghebbende hebben een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten op grond waarvan belanghebbende diensten verricht aan de Stichting.
Geschil
Aan de orde is of belanghebbende en de stichting in organisatorisch en financieel opzicht zijn verweven en daarom een fiscale eenheid vormen. De belastinginspecteur stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Belanghebbende is van mening dat wel sprake is van een fiscale eenheid.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat bij het beoordelen of wordt voldaan aan de verwevenheden de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Waar het om gaat is dat de betrokken personen in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanige banden hebben dat kan worden gezegd dat zij als eenheid een zelfstandige economische activiteit uitoefenen. In dit kader is niet vereist dat een verhouding van ondergeschiktheid bestaat.
Het is vaste rechtspraak dat voor verwevenheid in organisatorisch opzicht is vereist dat de betrokken personen onder een gezamenlijke, althans als een eenheid functionerende, leiding staan, dan wel de leiding van de ene persoon ten opzichte van die van de andere persoon in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeert. Voor ‘een gezamenlijke, althans als eenheid functionerende, leiding’ is niet vereist dat binnen de groep personen de gezamenlijke leiding bij één persoon berust. Een gezamenlijke leiding kan ook bestaan wanneer tussen de betrokken personen zodanig nauwe banden in bestuur en leiding bestaan dat zij tezamen het bestuur en de leiding voeren.
De Hoge Raad oordeelt dat als twee personen in economisch opzicht nauw verweven zijn omdat de ene persoon uitsluitend werkzaamheden verricht ten behoeve van de andere persoon, een gezamenlijke leiding (en dus organisatorische verwevenheid) ook kan bestaan wanneer tussen die personen zodanig nauwe banden in bestuur en leiding bestaan. Het voorgaande doet zich in elk geval voor wanneer die personen zich hebben verbonden om de strategie en het commerciële en organisatorische beleid ter zake van de complementaire activiteit samen te bepalen. Daaraan hoeft niet in de weg te staan dat een derde daarin medezeggenschap heeft.
Commentaar
De Hoge Raad laat zich in dit arrest niet enkel uit over het begrip organisatorische verwevenheid, maar ook over de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan de andere eisen. De Hoge Raad herhaalt dat of al dan niet wordt voldaan aan de verwevenheden in samenhang moet worden bezien. Dit is eerder al door de Hoge Raad geoordeeld. In de praktijk ontstaat hierdoor de vraag of überhaupt aan alle 3 de verwevenheden moet worden voldaan om een fiscale eenheid voor de omzetbelasting te vormen. De belastinginspecteur neemt het standpunt in dat dit nog wel degelijk het geval is. Ik betwijfel dit.
Bron: Belasting_magazine april 2022